Pedagogiek
in praktijk

Slaan of niet? Welk argument geeft de doorslag?

Empirisch gesproken kan slaan geen kwaad, mits met mate en mits niet impulsief en mits vergezeld van tekst en uitleg en mits niet in het openbaar en mits in het belang van het kind en mits na een waarschuwing en mits ter aanduiding van grenzen en mits...

Herman Baartman, bijzonder hoogleraar kindermishandeling

Herman Baartman
Bijzonder hoogleraar kindermishandeling

Empirisch gesproken kan slaan geen kwaad, mits met mate en mits niet impulsief en mits vergezeld van tekst en uitleg en mits niet in het openbaar en mits in het belang van het kind en mits na een waarschuwing en mits ter aanduiding van grenzen en mits het niet in intensiteit toeneemt en tenzij het plaats vindt in een cultuur waarin kinderen het als vernederend ervaren en tenzij het een angstig of verlegen kind betreft, aldus Baumrind (2001). Dus, los van al deze nuances, is er empirisch geen grond om het slaan van kinderen - disciplinary spanking noemt zij dat - bij wet te verbieden, aldus Baumrind. Nu is er ook nogal wat onderzoek dat op zijn minst een correlatie laat zien tussen geweld als opvoedingsmaatregel en problemen in gedrag en ontwikkeling, en ook tussen de slaag die men als kind heeft gehad en de mishandeling later van eigen kinderen. Onderzoek dus, dat laat zien dat slaan wel kwaad kan. Maar los daarvan, kunnen er naast empirische gronden ook andere gronden zijn om zich te kanten tegen het gebruik van geweld als disciplineringsmaatregel. En dan is het zaak om ook onderscheid te maken tussen de gronden voor een norm (ethische en empirische) en de gronden voor het vastleggen van een norm in een wet (empirische en praktische).
Onderzoeksresultaten (empirische bevindingen) vormen niet het enige, laat staan het doorslaggevende argument voor de afspraken die men maakt in een samenleving omtrent de wijze waarop mensen met elkaar omgaan. Bij het maken van dergelijke afspraken spelen ook normatieve overwegingen een rol. Met een extreem voorbeeld: als empirisch vast zou staan, dat het afhakken van een hand een effectieve straf is om diefstal terug te dringen, dan maakt dit empirische gegeven een ethische argumentatie niet overbodig.
In 1988 sprak de toenmalige Raad voor het Jeugdbeleid zich als volgt uit over de ethische toelaatbaarheid van geweld jegens kinderen: 'Vanuit de erkenning van het grondrecht van de integriteit van het eigen lichaam, vanuit het erkennen en waarderen van de persoonlijkheid van jongeren en kinderen, en vanuit een visie op opvoeding volgens het persoonsmodel, komt de Raad tot de conclusie, dat het gebruik van geweld jegens kinderen afgewezen moet worden en niet verdedigbaar is' (p.45). De Raad maakte daarbij een onderscheid tussen dat wat Baumrind spanking noemt en mishandeling; het eerste achtte de Raad moreel verwerpelijk maar niet strafbaar, het tweede moreel verwerpelijk, maatschappelijk verwijtbaar en strafbaar.
Zo zijn het ook normen die bepalen welke eventuele effecten van geweld we wel en niet acceptabel of wenselijk achten.
Er zijn culturen, en de onze is er daar een van geweest, waarin het gebruik van een zekere mate van geweld door mannen jegens hun vrouw billijk geacht werd. Normen zijn verschoven op dit punt, zoals De Boer (1992) schrijft: 'de fysieke tuchtiging van echtgenotes, werknemers, gevangenen, patiënten en van militairen is geleidelijk afgeschaft'. In verhandelingen van dominees, artsen en pedagogen zijn eeuwenlang minutieus vragen besproken als wie men mag slaan, waar men mag slaan, waarmee men mag slaan, wanneer men mag slaan en wie er mag slaan (Baartman, 1993). Aan deze manier van vragen ligt de veronderstelling ten grondslag dat slaan gewettigd en soms zelfs noodzakelijk is. Meer en meer is deze veronderstelling echter aan vanzelfsprekendheid in gaan boeten. Deze verschuiving is deels waarneembaar in de nieuwe interpretatie van reeds bestaande wetgeving, deels in nieuwe wetgeving waarin deze normen tot uitdrukking worden gebracht. Artikel 11 uit de Grondwet luidt bijvoorbeeld: 'Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam'. De Boer is van mening dat moet worden aangenomen, dat met een draai om de oren een inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam . Wat voor een moraal brengen we kinderen bij, als we hen wel overbrengen dat slaan voor een volwassene vernederend is, althans hoe dan ook niet geaccepteerd wordt (zeker niet als het een kind is die slaat), maar als we voor kinderen andere normen aanleggen?
In artikel 19 van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind is bepaald, dat overheden alle mogelijke wettelijke maatregelen moeten nemen om kinderen te beschermen tegen elke vorm van lichamelijk of geestelijk geweld. Het Comité dat toezicht houdt op de naleving van dit verdrag heeft benadrukt dat het lichamelijk straffen binnen het gezin, op school of binnen andere instituties niet in overeenstemming is met het Verdrag (zie Willems, 1998, p. 950) en het beveelt aan dat men zich bij wet uitspreekt tegen het gebruik van geweld in de omgang met kinderen. Maar belangrijker nog dan wetgeving acht het Comité een mentaliteitswijziging, waaraan overheden door het voeren van 'education campaigns' kunnen bijdragen. De bekende bepaling in het Zweedse familierecht luidt: 'Kinderen dienen met respect voor hun persoon en hun individualiteit behandeld te worden en mogen niet onderworpen worden aan lichamelijke straffen of andere vernederende behandelingen'. Blijkens deze bepaling wordt in het Zweedse familierecht het lichamelijk straffen van een kind opgevat als een vernederende behandeling. De invoering van genoemde bepaling ging in Zweden gepaard met een intensieve publiekscampagne. In Zweden gaat men ervan uit dat de kans op mishandeling groter is, naarmate mensen meer de overtuiging hebben dat slaan bij het opvoeden hoort. Uit onderzoek (Straus, 1980) is gebleken dat stress eerder tot het gebruik van geweld jegens een kind leidt als men genoemde slaan als geëigend instrument in de opvoeding beschouwt. Ook is uit onderzoek gebleken (Gil, 1979; Herrenkohl, Herrenkohl & Egolf, 1983; Kadushin & Martin, 1981) dat lichamelijke mishandeling in de meeste gevallen uit de hand gelopen 'pedagogische tikken' zijn. Uiteraard kan men deze afzonderlijke bevindingen niet zonder meer combineren, maar samen lijkt het er op zijn minst op, dat zogenaamd geëigend fysiek geweld een hellend vlak vormt waarlangs men eerder afglijdt naar mishandeling. Een moraal die het gebruik van geweld afkeurt kan er aan bijdragen dat het gebruik van geweld in elk geval minder vanzelfsprekend wordt.

In tegenstelling tot alle Scandinavische en een aantal andere landen, is het moeilijk om in Nederland politiek gesproken de handen op elkaar te krijgen voor het tot stand brengen van een wet tegen alle geweld tegen kinderen. Met het ondertekenen van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind heeft men echter, althans volgens de interpretatie die het Comité van toezicht daaraan geeft, zich in feite uitgesproken tegen het gebruik van geweld jegens kinderen. Het wordt mijns inziens tijd dat de overheid op dit punt kleur bekent. Overheden in diverse landen hebben - langs democratische weg - bij wet duidelijk gemaakt waar ze staan als het gaat om het recht van een kind op respect voor zijn lichamelijke en emotionele integriteit. In ons land wordt grote betekenis toegekend aan het recht van ouders hun handelen naar eigen norm en inzicht vorm te geven, een recht dat is vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Door zich niet uit te spreken over het recht van kinderen op respect voor hun fysieke en emotionele integriteit lijkt de overheid het recht van ouders op autonomie te laten prevaleren boven genoemd recht van kinderen Tegelijk heeft men ingestemd met een Verdrag dat strijdig is met die houding. Mij lijkt dat aan die dubbelzinnigheid een eind gemaakt moet worden.

Literatuur

Baartman, H.E.M. (1993). Opvoeden met alle geweld; hardnekkige gewoontes en hardhandige opvoeders. Utrecht: SWP.
Baumrind, D. (2001). Does causally relevant research support a blanket injunction against disciplinary spanking by parents? Adress at the 109th Annual Convention of the American Psychological Association.
Boer, de, J. (1992). Het slaan van kinderen. In: T. de Boer e.a. (red.), De kant van het kind; Liber Amicorum prof. mr. Miek de Langen, Arnhem: Gouda Quint.
Gil, D. (1979). Violence against children. In: DS.G. Gil (ed.), Child abuse and violence, New York: AMS Press.
Herrenkohl, R.C., E.C. Herenkohl & B.P. Egolf (1983). Circumstances surrounding the occurence of child maltreatment. Journal of Consulting and Clinical psychology, 51, 424-431.
Kadushin, A. & J.A. Martin (1981). Child abuse: an interactional event. New York: Columbia University Press.
Raad voor het Jeugdbeleid (1988). Kindermishandeling vermeldenswaard. Ministerie van WVC, Rijswijk.
Straus, M. (1980). Stress and physical child abuse. Child Abuse and Neglect, 4, 75-88.
Straus, M.A. (1990). Ordinary violence, child abuse, and wife beating: what do they have in common?, in: M.A. Straus & R.J. Gelles (eds.) Physical violence in American Families; risk factors and adaptations to violence in 8145 families. New Brunswick: Transaction Publishers.
Willems. J. C.M. (1998). Wie zal de opvoeders opvoeden? Kindermishandeling en het recht van het kind op persoonswording. Den Haag: T.M.C. Asser Press.



Naar homepage