Pedagogiek
in praktijk

Hersengeklets (Redactioneel PiP 97, juni 2017)

Toen Trudy Dehue op 27 februari 2017 in de Volkskrant met haar vernietigende kritiek op het Nijmeegse Enigma-project kwam, dacht ik: ‘Zal het dan nu eindelijk een keer afgelopen zijn met al dat hersengeklets?’ ‘ADHD op vijf plekken in de hersenen zichtbaar’ was de kop van het persbericht waarin de Radboud Universiteit de uitkomsten van het omvangrijke metaonderzoek naar buiten had gebracht. In de dagbladen verschenen berichten met koppen als ‘Kinderen met ADHD hebben kleinere hersenen’.


De argumenten van Dehue waren zeer overtuigend. ADHD kun je natuurlijk helemaal niet zien in het brein. Iets een stoornis noemen berust op een normatieve beslissing. Gebrekkige concentratie, met of zonder hyperactiviteit, is pas ADHD gaan heten toen min of meer toevallig bleek dat onrustige kinderen na toediening van methylfenidaat tijdelijk rustiger en geconcentreerder werden. Wat onder de stoornis viel, werd vervolgens in het kader van de DSM verbreed. Dehue spreekt van ADHD als medische framing van als onwenselijk geduide eigenschappen, die als oorzaak daarvan wordt gepresenteerd. Dehue heeft er geen bezwaar tegen dat er van een stoornis wordt gesproken in het geval van extreem gebrek aan concentratie, waarvoor geen betere aanpak bestaat dan een medische. Maar ze wil het gebruik van medicijnen bij psychisch ongemak, dat hand over hand toeneemt, aan de kaak blijven stellen. Schooldirecties die ouders van drukke kinderen verplichten tot medicijngebruik op straffe van verwijdering moeten stevig worden beboet, zou ik er onder andere aan willen toevoegen.

Het Nijmeegse metaonderzoek leed niet alleen aan een omkering van oorzaak en gevolg, maar ook aan rammelende statistiek. Bij de verschillen die op de hersenscans geconstateerd werden ging het om minimale verschillen die door de grote aantallen (3400 proefpersonen) significant werden. Een methodologische beginnersfout. Dat veel van de 81 deelnemende onderzoekers – daartoe door de beroepscode verplicht – een band met de farmaceutische industrie meldden, maakt de uitkomsten ook niet per se sterker. Ook het feit dat de geconstateerde verschillen richting volwassenheid kleiner worden, wat in tegenspraak is met het alom verdedigde idee van ‘eens ADHD, altijd ADHD’, had wel wat prominenter gebracht mogen worden. De belangrijkste algemene conclusie van Dehue is dat het groeiende stigma op afwijkingen veel harder bestreden moet worden, zodat minder afwijkingen het label stoornis opgeplakt krijgen. Een pleidooi voor grotere tolerantie voor afwijkingen lijkt mij hoe dan ook het ondersteunen waard.

De ongekend populaire neuroscience zit flink in de problemen. De opbrengsten van het als veelbelovend gekwalificeerde f-MRI-onderzoek vallen zwaar tegen en de vraag dringt zich op of de gigantische bedragen die ervoor worden uitgetrokken nog langer te rechtvaardigen zijn. Vraag aan een neuropsycholoog welke kennis er in de afgelopen twintig jaar is toegevoegd aan wat we uit de ‘gewone’ ontwikkelingspsychologie al veel langer wisten en hij of zij zal niet veel te melden hebben. Het is ontegenzeggelijk waar dat de hersenplaatjes een krachtige didactische ondersteuning vormen voor de toelichting van belangwekkende bestaande kennis. Ik heb het vermoeden dat dat verklaart waarom er zoveel populairwetenschappelijke boekjes over neuropsychologie geschreven zijn door mensen die helemaal geen expert zijn op het betreffende wetenschapsgebied. In een enkel geval hebben neuropsychologische publicaties aanleiding gegeven tot hernieuwde aandacht voor de relevantie van bepaalde ontwikkelingspsychologische fenomenen. Dankzij Het puberende brein van Eveline Crone weten nu heel veel leken dat jonge adolescenten nog niet kunnen plannen. Dat Crone er later in onderzoek achter moest komen dat het geen planningsprobleem maar een motivatieprobleem betreft, heeft veel minder publiciteit gekregen.

Heel veel wetenschappelijke taal wordt op den duur onderdeel van de alledaagse taal. In het geval van het neurojargon lijkt dat veel meer zekerheid te suggereren dan in het geval van de psychoanalytische terminologie bijvoorbeeld, waarschijnlijk omdat het in het laatste geval duidelijker is dat het altijd om interpretaties gaat. Bij uitstek bij neuro-imaging is de interpretatiebasis heel erg smal. Het lijkt zo mooi dat door middel van de f-MRI hersenen in bedrijf – dus tijdens het uitvoeren van een taak – kunnen worden bekeken. Maar wat betekent het precies dat of als bepaalde hersengebieden oplichten en andere niet? En wat betekent het dat bepaalde delen van de hersenen oplichten als we in rust zijn? Op 9 februari 2017 sprak Gerrit Glas, de eerste hoogleraar filosofie van de neurowetenschappen in Nederland, zijn intreerede uit aan de VU in Amsterdam. Ik hoop van harte dat de ruim 800 onderzoekers die zich aan het VUmc en het AMC met neurowetenschappelijk onderzoek bezighouden zich door hem zullen laten bijscholen. Dat kan wellicht voorkomen dat zij, net als Martine Hoogman van het Radboud UMC, interpretatieproblemen van hun onderzoek finaal over het hoofd zien en voorbarige of onjuiste conclusies trekken.

 

Bas Levering, hoofdredacteur



Naar homepage