Begin jaren tachtig was ons gezin – man, vrouw en twee dochters van tien en dertien jaar – pleeggezin voor crisisopvang. Je kon elk ogenblik gebeld worden met de mededeling dat er een kind onderweg was dat acuut niet meer thuis kon zijn en dat voor een korte tijd, meestal enkele weken, deel ging uitmaken van ons gezin. Onze ervaringen met de twee eerste plaatsingen waren positief. Toen kwam N., een meisje van bijna zes jaar. Zij zwierf al enige tijd met haar moeder van opvanghuis naar opvanghuis. Nu haar moeder in de laatste fase van de zwangerschap was, ging het niet langer en werd N. bij ons geplaatst. Ze was vrolijk, zeer impulsief, grenzeloos, energiek en intelligent. Wij hadden er onze handen vol aan en beleefden daarnaast veel plezier aan haar ontwikkeling. Al snel werd het ons duidelijk dat N. goed zou gedijen in een definitief (therapeutisch) pleeggezin. Terugkeer naar haar moeder bleek geen optie; ook het nieuwe broertje werd al snel gedwongen uit huis geplaatst. Tot onze verbazing – wij hadden haar acht maanden dag en nacht meegemaakt – besliste men anders. N. werd geplaatst voor kinderpsychiatrisch onderzoek, bleek te moeilijk voor een therapeutisch pleeggezin en verdween in een instelling. Voor ons was dit een reden om met de crisisopvang te stoppen.
Met deze achtergrond startte ik het lezen van Valse start (2013) van Szabinka Dudevszky. Ik was benieuwd wat deze publicatie zou kunnen bijdragen aan de bagage van jeugdzorgwerkers. Dudevszky is pedagoog, producent bij Z-films Rotterdam en onderzoeksleider Risicojongeren bij de Hogeschool van Rotterdam. Valse start schetst de portretten van vijftien jongvolwassenen die als kind uit huis zijn geplaatst. In Close-up (1998) werden deze jongeren door haar voor het eerst geportretteerd. Het waren toen jongeren tussen de veertien en twintig jaar. Ze woonden in pleeggezinnen, internaten of op zichzelf. De meesten stonden onder toezicht van Bureau Jeugdzorg. Daarbij ging het om gedwongen uithuisplaatsingen. Sommige jongeren hadden het ouderlijk huis op eigen initiatief verlaten. Zij vertelden wat ze hadden meegemaakt. Vijftien jaar later volgen we hun levensverhaal verder en krijgen zicht op hoe het systeem van jeugdhulp, jeugdzorg en jeugdbescherming in hun leven werkte. Bij alle kinderen was er sprake van een onhoudbare thuissituatie; onmachtige ouders, drugsverslaafd, (seksueel) mishandelend, alcoholverslaafd. Zij waren niet in staat hun kinderen te begeleiden en te beschermen. Slechts in één geval was er sprake van competente ouders: bij een meisje dat op zeventienjarige leeftijd als politiek vluchtelinge uit Iran naar Nederland was gekomen.
Dudevszky confronteert in deze publicatie de verhalen uit 1998 met de verhalen van vijftien jaar later. De eerdere verhalen zijn weergegeven op een grijze achtergrond, de recente verhalen op een witte. Beide verhalen worden vergezeld van zwart-witfoto’s waarop de jongere of volwassene is afgebeeld in zijn leefomgeving. Door deze opzet wordt de lezer snel meegenomen in het persoonlijke verhaal. Elk verhaal spreekt voor zich en levert een levendig en krachtig beeld op van de ervaringen van jongeren met de jeugdzorg. In de keuze voor de titels van de verhalen wordt veelal de essentie van het levensverhaal tot nu toe weergegeven. Het is bijzonder knap dat de schrijfster daar zo goed in geslaagd is.
En de boodschap komt hard aan. Het blijft de vraag of ons stelsel van jeugdzorg en jeugdbescherming inderdaad die zorg en bescherming geeft die jongeren nodig hebben. Ogenschijnlijk zijn de jongeren goed terechtgekomen. De meeste hebben een zelfstandig bestaan opgebouwd, hebben werk of volgen een opleiding. Het valt op dat voor zover zij zelf kinderen hebben ze tot nu in staat zijn die zelfstandig op te voeden. Zij lijken daarmee de spiraal van pedagogische onmacht die meerdere generaties omvatte te gaan doorbreken. Een positief verhaal.
Maar het verhaal behoeft bijstelling. In haar nabeschouwing geeft Dudevszky aan dat de geïnterviewden in hun jongste verhaal een veel negatiever beeld schetsen van hun ervaringen dan in 1998. De betrokkenen realiseren zich dat ook zelf en geven aan dat zij toen, in een afhankelijke positie en uit angst voor de gevolgen, deze negatieve ervaringen niet naar voren durfden te brengen. Ten eerste zeiden kinderen in het bijzijn van hun ouders uit loyaliteit en angst nooit dat het echt niet meer ging. Ook al realiseerden zij zich dat terdege. Ten tweede bleken jongeren ook na uithuisplaatsing vaak niet veilig. Er was sprake van psychologische intimidatie, emotionele verwaarlozing, mishandeling en seksueel misbruik. Ook daarover zwegen de jongeren aanvankelijk. In deze verhalen zijn het vooral pleeggezinnen (vaak met een christelijke of jehova-achtergrond) die een onveilige omgeving bleken om op te groeien. Gezien de ervaringen van de jongeren waren het incompetente pleegouders. Dat zet vraagtekens bij de motieven van deze volwassenen en bij de screening van aspirant-pleegouders. Mijn blik als voormalig pleegouder, met een sterke voorkeur voor opgroeien in een gezin, heeft hierdoor duidelijk nuances gekregen. Een tehuis bleek voor deze groep jongeren vaak veiliger. Tehuizen realiseerden door hun professionele benadering meer emotionele afstand. Dat gaf rust en mede daardoor weer ontwikkelingsmogelijkheden.
Door de ervaringen in hun gezin van oorsprong zijn de hoofdpersonen uit dit boek beschadigd. De ervaringen na uithuisplaatsing hebben er mede voor gezorgd dat de littekens blijvend zijn. Nog altijd kleuren die gebeurtenissen hun leven. Er zijn gevoelens van eenzaamheid en onveiligheid, problemen met identiteit, periodes van geestelijke instabiliteit, er is basale onzekerheid, angst voor de eigen agressie en sommigen durven het niet aan om zelf kinderen op de wereld te zetten. Het is een zelfstandig bestaan, maar geen gelukkig bestaan. Een van de jongeren verwoordt het zo: ‘Van de buitenkant gezien ben ik goed terechtgekomen. Ik leid een fatsoenlijk leven met een vriendin, huis, werk en opleiding. Maar diep in mijn hart blijft de twijfel. Ik kom niet los van het gevoel dat alles wat ik bereikt heb me zomaar uit mijn handen kan worden gepakt. Dat er iets drastisch verkeerd gaat en ik als een zwerver in de goot beland.’
Het boek geeft een kritische schets van de hulpverlening van nu. Met die kennis in het achterhoofd worden de door Dudevszky gegeven aanbevelingen dwingend: grijp tijdig in, praat zonder volwassenen erbij met het kind om een volledig beeld te krijgen, vraag ook bij kinderen door, realiseer je dat vertrouwen van het kind in jou essentieel is om samen met het kind de beste beslissingen te nemen. Een pleidooi om beter te luisteren naar de stem van de jongere zelf. Kortom: een belangrijk boek voor de pedagogische opleidingen en de werkers in de jeugdzorg van nu. Door zijn toegankelijkheid zal het velen aanspreken en de inhoud zet aan tot reflectie van het eigen handelen.
In Close-up spraken alleen de verhalen. Die verhalen en de foto’s van toen maken integraal deel uit van Valse start. In deze publicatie gaat de auteur een stap verder door via analyse van het materiaal te komen tot eerste onderzoeksresultaten. En die zijn, zoals hierboven verwoord, veelzeggend. De publicatie had nog aan kracht kunnen winnen als we meer informatie hadden over de methode van gegevens verzamelen en de wijze van analyseren. De verhalen zijn heel boeiend, maar duidelijk journalistiek bewerkt. Een uitgebreidere nabeschouwing met meer theoretische onderbouwing had tot de mogelijkheden behoord. Het materiaal is er rijk genoeg voor. Gelukkig is dit project nog niet afgerond en vervolgt Dudevszky haar weg met deze volwassenen. Over een aantal jaren horen we de nieuwe verhalen. Hoe zal dan hun relaas zijn? Zijn de verhalen opnieuw negatiever geworden of kleurt de levensgeschiedenis de feiten anders?
Dudevszky, S. (2013). Valse start. De gevolgen van een verstoorde jeugd. Met foto’s van Arie Kievit en Pieter Kers. Rotterdam: Lemniscaat.
Sophie Drenth (1948) is wijsgerig en historisch pedagoog en oud-directeur van Pedagogiekopleidingen Fontys.