Leren is het leven zelf. Deze uitspraak in het voorwoord van De lerende mens geeft goed aan met welke ambitie dit boek geschreven is. Het wil een praktisch bruikbaar model beschrijven van de lerende mens zoals dat uit huidig neurobiologisch onderzoek naar voren komt. De mens die vol in het leven staat en waarvan met behulp van onderzoek een steeds rijker beeld kan worden gegeven.
Wanneer wij iemand anders iets willen leren, moeten we volgens de auteurs inspelen op wat deze persoon al eerder geleerd heeft. Dat vormt de basis voor het leren van nieuwe kennis. Iedereen heeft andere ervaringen, wat ervoor zorgt dat we allemaal een ander ‘model’ gebruiken bij de volgende stap in het leerproces. Er kunnen evenwel onderliggende leermechanismen worden geformuleerd, die in dit boek gepresenteerd worden als inspiratie voor docenten, ouders en andere leergierige lezers om na te denken over hoe wij leren en om te laten zien hoe complex en vooral ingenieus het is. Let wel: nadenken! Het boek geeft geen pasklare antwoorden op onderwijsvragen, maar geeft zicht op de neurobiologie die leren mogelijk en menselijk maakt. Uitgangspunt is het hele lichaam in interactie met de sociale omgeving, met focus op de hersenprocessen die sturing van ervaringen mogelijk maken. Heel duidelijk wordt dit laatste bij hersenbeschadigingen of genetische afwijkingen, die in het boek op inzichtelijke wijze de revue passeren.
Ten grondslag aan het boek ligt de intrinsieke motivatie tot leren die mensen volgens de zelfdeterminatietheorie ontwikkelen. In deze theorie worden drie begrippen centraal gesteld: autonomie, verbondenheid en competenties. Een autonoom, maar veilig gehecht (want verbonden) persoon kan volgens deze theorie nieuwe uitdagingen aangaan en zich uiteindelijk bevrijden van autoriteiten (competenties). Het belang van de westerse cultuur voor het ontstaan (en toestaan) van deze drie begrippen wordt in een inleidend hoofdstuk filosofisch toegelicht. Voor ieder kernbegrip wordt de lezer een rondgang geboden langs belangrijke denkers uit de westerse cultuur. Voor het begrip autonomie zijn dit Plato, Kant, Max Horkheimer, Theodor Adorno, Martha Nussbaum en Nietzsche. Ook wordt gerefereerd aan Maria Montessori als belangrijk pedagogisch pleitbezorger van de autonomie van het kind. Voor het begrip verbondenheid worden Aristoteles, Epicurus, de Amerikaanse psychiater Harry Stack Sullivan, Michel Foucault en Erich Fromm van stal gehaald. Het begrip competentie wordt uitgediept aan de hand van opvattingen van Francis Bacon, Thomas Hobbes, Edmund Husserl, Merleau-Ponty en de hedendaagse Britse filosoof Andy Clark.
De lerende mens bevat vier hoofdstukken. Een hoofdstuk over de vraag hoe onze hersenen leren mogelijk maken, een hoofdstuk over de sociale omgeving waarbinnen leren plaatsvindt en twee hoofdstukken over het leren van rekenen en van taal. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met de vraag wat de lessen van de besproken stof zijn voor het onderwijs.
In het hoofdstuk over de hersenen worden hoofdpunten besproken van de hersenontwikkeling. Het geheugen vormt een cruciale rol in het leren evenals belonen en bekrachtigen van gedrag. Volgens de neurobiologie is leren een actieve bezigheid, waarbij de hersenen voortdurend voorspellingen doen en deze verifiëren, of het nu gaat om waarneming, denken, voelen of bewegen. Het resultaat van al deze activiteiten is een gevoel van interne controle, waarmee het kind intrinsieke motivatie verwerft. Belangrijk is dan ook om het kind zelf zijn wereld te laten ontdekken, zo stellen de auteurs in navolging van onder meer Jean Piaget. Het betoog wordt steeds rijk gelardeerd met grote namen uit de wetenschap als Pavlov (klassieke conditionering), Donald Hebb (‘neurons that fire together, wire together’), het drietal wetenschappers dat in 2014 de Nobelprijs voor geneeskunde won met hun onderzoek naar het geheugen (de Engels John O’Keefe en het Noorse echtpaar May-Britt en Edvard Moser), John Watson en Rosalie Rayner (inductie van een fobie bij ‘little Albert’), Edward Thorndike (operant conditioneren), David Premack (ontwikkelen van gedrag door kinderen te belonen met iets wat ze heel graag doen: het Premack-principe), Martin Seligman (aangeleerde hulpeloosheid), Leon Festinger (cognitieve dissonantie) en Leon Arely (persoonlijk belang van competenties, het koesteren van competenties als een trofee). Besproken wordt welke hersengebieden belangrijk zijn en wat er gebeurt als hersengebieden beschadigd zijn.
In het hoofdstuk over de sociale omgeving van de lerende mens worden enkele basisideeën uitgewerkt, zoals dat de mens leert door te imiteren (homo imitans), gericht is op contact en een veilige gehechtheid nodig heeft voor een gezonde ontwikkeling. Eenzame opsluiting is een van de zwaarste straffen die een mens kan ondergaan. Alleen veilig gehechte kinderen gaan werkelijk op ontdekking uit. De auteurs stellen dat met name het gebruik van gereedschap cruciaal is geweest voor de sociale verbondenheid van de mens. Ook in het zogenaamde hogere-orde-leren komt de sociale aard van menselijke cognitie goed naar voren. Een vraag als: ‘Waarom begon Duitsland de Tweede Wereldoorlog?’ activeert meer en andere kennis dan het simpele antwoord dat gegeven kan worden op de vraag: ‘Wanneer vond de Tweede Wereldoorlog plaats?’ Besproken wordt ook het leren van fouten, het leren van voorbeelden, onbewust leren, automatisch leren, gedachten lezen, het onderdrukken van kopieergedrag en het belang van vertrouwen. Aangegeven wordt welke van deze leermechanismen in gebreke blijven bij kinderen met stoornissen als psychopathie of een autismespectrumstoornis. Interessant is ook dat de auteurs de sociale omgeving en ICT niet haaks op elkaar plaatsen, maar in het verlengde van elkaar zien. ICT biedt volgens hen vele mogelijkheden tot het versterken van sociale interacties tussen leerlingen onderling en tussen docent en leerlingen.
De beide hoofdstukken over rekenen en taal laten nogmaals de rijkdom zien van de gehanteerde neurobiologische invalshoek. Interessant is bijvoorbeeld de opvatting dat dyslexie minder verwijst naar woordblindheid dan wel naar woorddoofheid. Kinderen blijken fonemen ofwel klankeenheden niet goed te horen en hebben vervolgens moeite met het lezen of schrijven van woorden die zijn opgebouwd uit deze fonemen.
De auteurs besluiten hun boek met een pleidooi voor het belang bij het leren van individuele verschillen en het nut van moderne ICT-technieken die in het onderwijs individueel leren haalbaar kunnen maken. Misschien nog toekomstmuziek, maar wel iets om naar toe te werken. Het boek inspireert in ieder geval om deze mogelijkheden verder te onderzoeken.
Jurjen van der Helden & Harold Bekkering (2015, tweede oplage 2016). De lerende mens. Boom: Amsterdam. ISBN 9789089536495; 256 pagina’s; € 19,95.