Pedagogiek
in praktijk

Tussen afkomst en toekomst

Auteurs: Jan Terwel, Gorgina Rosa Rodrigues & Danielle van de Koot-Dees
Door: Wouter Pols

Meer dan tweehonderd jaar geleden legde de Bataafse Republiek de basis van wat we de moderne maatschappij zijn gaan noemen. Ze had korte metten gemaakt met de oude regentenoligarchie. In dat systeem bepaalde afkomst je maatschappelijke positie. Alleen verdienste zou nu moeten beslissen. Wat je presteerde zou van nu af aan moeten bepalen wie je bent. Niet voor niets kreeg het onderwijs alle aandacht. Daar kon de jonge generatie door het leveren van (school-)prestaties laten zien wat ze waard is. En precies die prestaties zouden hun toekomstbepalend principe moeten worden. Het zou nog honderdvijftig jaar duren, voordat deze gedachte metterdaad het onderwijsstelsel en -beleid zou gaan bepalen. In de praktijk bleef het onderwijs dat men volgde afkomstgebonden. Dat veranderde pas met de Mammoetwet in 1968. Die wet stelde een één- tot tweejarige brugklas in van waaruit kinderen op grond van hun geleverde prestaties over de verschillende vormen van voortgezet onderwijs verspreid werden. De selectie werd nu niet meer aan het eind van de lagere school gemaakt, maar later, op dertien- of veertienjarige leeftijd. En daarmee werd de tijd die kinderen kregen om te laten zien wat ze waard zijn verlengd. Maar nog belangrijker was dat de doorstroming van het ene naar het andere schooltype door de nieuwe wet mogelijk werd. Leerlingen konden gaan 'stapelen'. Op grond van eerder geleverde prestaties, konden nieuwe prestatiestappen worden gemaakt.

Zijn met de invoering van de Mammoetwet verdiensten (prestaties) het toekomstbepalende principe geworden, of bepaalt – als het ware achter de rug om – nog steeds afkomst de toekomst van kinderen en jongeren? Met die vraag gingen na de invoering van de wet zich steeds meer onderwijssociologen en -pedagogen bezighouden. En in het verlengde daarvan: als afkomst nog steeds bepalend is, welke 'hinderpalen' zorgen er dan voor dat niet alleen verdienste beslist maar ook nog steeds afkomst? Een stroom van kritische onderzoekspublicaties was het gevolg.

Tussen afkomst en toekomst staat in die onderzoekstraditie. Vijf casussen staan in het boek centraal. Ze beschrijven de schoolloopbanen van leerlingen met verschillende, sociaaleconomische en etnische achtergronden: drie meisjes en twee jongens. Een van de meisjes komt uit de (hogere) middenklasse; haar ouders hebben beiden een universitaire opleiding gevolgd. Ondanks een aanvankelijk havo-advies gaat ze naar het gymnasium (ze had een Cito-score van 548) en vervolgens naar de universiteit. Haar tegenhanger is een jongen met een Marokkaanse achtergrond. Zijn ouders hebben nauwelijks onderwijs gevolgd. De jongen krijgt aanvankelijk een vmbo-kader-gemend-schooladvies. Zijn Cito-score is 527. Hij volgt een vmbo-kaderopleiding voor zorg en welzijn, maar maakt zijn school op grond van psychische problemen niet af: een drop out. Tussen deze twee uitersten bevinden zich de andere casussen. De ouders van de drie overige jongeren zijn wel geschoold, minder hoog weliswaar dan die van het eerstgenoemde meisje. De jongeren volgen een vmbo of een havo en stromen vervolgens door naar mbo en hbo. Dat gaat niet voor iedereen zonder problemen, maar ze vallen niet uit, zoals de eerst beschreven jongen. De vijf casussen vormen een selecte steekproef uit een veel grotere; die beschrijft de leerprestaties bij rekenen/wiskunde van 239 kinderen op tienjarige leeftijd. Van vijf van hen is de schoolcarrière gevolgd. Dat deden de onderzoekers door met hen diepte-interviews te voeren, op zestienjarige leeftijd en tussen hun negentiende en eenentwintigste.

Voorafgaand aan de casussen geeft het boek een theoretisch en historisch kader waarbinnen de casussen worden geplaatst. Dat gebeurt vanuit de resourcetheorie en de geschiedenis van het Nederlands onderwijsstelsel. De auteurs noemen een groot aantal (hulp-)bronnen waaruit leerlingen kunnen putten bij het verkrijgen van schoolsucces: gezin en familie, de school, vrienden, motivatie, maar ook geld en tijd. Een aparte plaats daarbinnen neemt de persoonlijke hulpbron 'talent' in. Talent toont zich in de schoolprestaties die de leerling levert. De onderzoekers beschouwen schoolprestatietoetsen, zoals Cito-toetsen, als talentmetingen. Nu is talent een nogal fuzzy begrip. Wat de onderzoekers 'talent' noemen, is de bekwaamheid met succes schoolprestaties te leveren. Die bekwaamheid is niet alleen genetisch bepaald, maar ook cultureel. Sterker nog: ze is de uitkomst van een complex interactieproces tussen genetisch en cultureel kapitaal. De basis daarvan wordt in de vroege kinderjaren gelegd. En precies hier komt de afkomst om de hoek kijken. Die bepaalt niet alleen de hoeveelheid en kwaliteit van de hulpbronnen, maar ook de culturele kwaliteit van de zich in het gezin afspelende interacties. En dat alles is van invloed op het hebben van schoolsucces. Een ander punt is het onderwijsstelsel. Want ook dat is van invloed op de weg die leerlingen in het onderwijs afleggen. De onderzoekers beschrijven de wording van het Nederlands onderwijs vanuit de tegenstelling tussen algemeen vormend en beroepsonderwijs. Daardoor ontstaat een enigszins vervormd beeld van de geschiedenis. De basis van het Nederlands onderwijsstelsel werd in de negentiende eeuw gelegd. Het onderwijs was toen niet alleen algemeen vormend, maar ook afkomstgebonden. De (algemene) vorming die men genoot was afhankelijk van de stand waartoe men behoorde: korter of langer, smaller (en oppervlakkiger) of breder (en diepgaander). Een beroep leerde men in de praktijk. Het (moderne) beroepsonderwijs dat aan het eind van de negentiende eeuw ontstond, werd gaandeweg in dit afkomstgebonden onderwijs opgenomen. De na de basisschool optredende tweedeling, die met de intrede van het vmbo in 1999 tussen beroepsvoorbereidend en algemeen vormend onderwijs ontstond (en in zekere zin een terugval is naar voor de Mammoetwet), is dus de uitkomst van een lange geschiedenis.

Vanuit dit theoretische en historische kader analyseren de onderzoekers vervolgens de vijf casussen. Dat de afkomst voortdurend achter de rug van de leerlingen om 'meespeelt' springt direct in het oog. De onderzoekers noemen het talent zoals dat op tien- en twaalfjarige leeftijd uit de afgenomen toetsen blijkt, de 'motor' van de ontwikkeling. Maar ook gezin en familie zijn daarbij bepalend. Dat wil echter niet zeggen dat daarmee de onderwijscarrière vastligt. Er is wel degelijk speelruimte. Motivatie en inzet blijken van groot belang te zijn, maar ook vrienden en niet te vergeten: de leraar. Juist die kan een cruciale rol spelen in het laten benutten van de mogelijkheden van zijn leerlingen. Daarnaast is er ons onderwijsstelsel. De onderzoekers wijzen erop dat dit stelsel de bevoorrechten nog meer bevoorrecht. Degene die veel heeft, krijgt nog meer en degene die weinig heeft, wordt in bepaalde gevallen dat weinige nog ontnomen (vergelijk het zogenoemde Matteüseffect). Hoe dat te keren? Dat is niet alleen een vraag voor politici en beleidsmakers, maar evenzeer voor de man of vrouw in de praktijk.

Ik beveel dit boek van harte aan, niet alleen aan politici en beleidsmakers, maar zeker ook aan huidige en toekomstige leraren.

Terwel, J., Rodrigues, G.R., & Koot-Dees, D. van de, (2011). Tussen afkomst en toekomst. Case studies naar de schoolloopbanen van leerlingen van 10-21 jaar. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.

ISBN: 9789044127324
€ 19,80



Naar homepage