Van de elf panelleden die in het stuk aan het woord komen, hebben er tien waardering voor het nieuwe gebruik. Er is er maar één die dat geapplaudisseer maar niks vindt en er zich ongemakkelijk onder zegt te voelen. Docent Algemene Sociale Wetenschappen dr. Peter Selten mailt: ‘Ik druk het altijd onmiddellijk de kop in door te zeggen dat ik gewoon mijn werk sta te doen. (…) In mijn onderwijsvisie moet je proberen contact te hebben met studenten en zo’n applaus geeft eigenlijk aan dat je dat niet hebt. Je klapt toch ook niet voor je vader of moeder wanneer die het eten heeft gekookt of je met je teamgenoten naar een uitwedstrijd heeft gereden?’ Selten wil niets weten van de docent in de rol van ‘de artiest die een knappe prestatie levert’.
Ik kan me heel goed vinden in het oordeel van Selten. Een goede docent bereidt zich terdege voor en maakt uit didactische overwegingen ook gebruik van theatrale middelen. Echter, iedereen begrijpt toch dat de inzet daarvan niet bepalend mag zijn voor de beoordeling van de kwaliteit van zijn les. Hoe kan dat applaudisseren in de collegezaal dan toch tot gewoonte zijn uitgegroeid? De vergelijking dringt zich op met het gênante geklap dat opstijgt als de piloot van de charter zijn toestel veilig aan de grond heeft gezet. Ook dat werd ooit gestart door onervaren passagiers die niet beseften dat dat een beetje raar en ongepast was en die zich overigens ook niet realiseerden dat een van de gevaarlijkste delen van ‘de vlucht’ dan nog moest beginnen. Door middel van een eenvoudige instructie tijdens de introductiedagen zouden we het geklap na colleges weer kunnen laten ophouden, maar we willen het blijkbaar niet. In situaties waar wel echte artiesten prestaties leveren zijn ook al onwelkome veranderingen in eeuwenoude gebruiken gekropen. Bij klassieke concerten hoor je alleen aan het eind te klappen en niet na elk deel apart. Buitenlanders vinden het volkomen belachelijk dat het concertpubliek in Nederland onmiddellijk na de laatste noot als één man overeind komt. De staande ovatie is voorbehouden aan dat orkest dat een uitzonderlijke prestatie levert en dat krijgt die pas als het publiek het met zijn zittende geklap voor de derde keer heeft teruggeroepen.
Als je er even afstand van neemt en je laat het beeld nog eens goed tot je doordringen, gaat het bij dat geklap en gebuig na welke voorstelling dan ook eigenlijk om een merkwaardig primitief aandoend ritueel. En als het om onderwijsgevenden gaat: die hebben natuurlijk helemaal geen applaus nodig. Die hebben al de mooiste baan die er bestaat. Want wat is er mooier dan zelf een cursus ontwikkelen, die in samenspraak met collega’s inpassen in het grotere geheel van het curriculum, de cursus geven en na de afronding zorgvuldig nagaan wat er goed aan was en wat voor verbetering in aanmerking komt? Wat is er heerlijker dan een bijdrage te kunnen leveren aan de persoonlijke en maatschappelijke vorming van een nieuwe generatie en altijd bezig te kunnen blijven met het actueel houden van de inhoud?
Ruim twee jaar geleden hekelde ik de overdreven ambitie van het Platform Leraar2032 om de bepaling van de inhoud van het onderwijs in Nederland aan een Nationale Lerarenraad over te laten. Afgelopen november meldde de onderwijscoöperatie dat ze nog altijd een hoofdrol in de curriculumontwikkeling wenst, maar inmiddels legt ze gelukkig een eerste accent bij de dialoog tussen de leraren, te beginnen in de schoolteams. Als je de leraren PO en VO verantwoordelijkheid, ruimte en tijd geeft voor het continue proces van curriculumontwikkeling, gaat de ontwikkeling van het onderwijs gelijk op met de maatschappelijke ontwikkelingen, zo is het idee. En dan zal bij de betrokken beroepsgroep vanzelf dat brede draagvlak ontstaan dat nu ontbreekt aan het toch weer van bovenaf opgelegde plan Onderwijs2032 (van de Commissie Schnabel). Dat is tenminste de verwachting. Als die verwachting niet wordt waargemaakt, heeft de leraar niet alleen geen applaus verdiend, maar is hij zelfs geen knip voor de neus waard.
Bas Levering, hoofdredacteur